Tekst
28 april 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/363HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de gezamenlijke erfgenamen van [de overledene], zijnde
[erfgenaam 1], weduwe van [de overledene],
wonende te [woonplaats],
[erfgenaam 2],
wonende te [woonplaats],
[erfgenaam 3],
wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven,
t e g e n
KONINKLIJKE SCHELDE GROEP B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr R.S. Meijer.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: de erven [...] - hebben bij exploit
van 7 april 1997 verweer-ster in cassatie B verder te noemen: De Schelde - gedag-vaard
voor de Kantonrechter te Middelburg en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, De Schelde te veroordelen tot betaling van:
4. een bedrag van / 1.000,-- aan materiële schade;
5. een bedrag van / 200.000,-- aan immateriële schade;
6. de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand groot / 828,44;
7. de wettelijke rente over de bedragen genoemd onder a. en b. vanaf de dag van de
aanzegging, zijnde 20 oktober 1993, en over de post c. vanaf 7 maart 1997.
De Schelde heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 november 1997 de erven [...] hun vorderingen
ontzegd.
Tegen dit vonnis hebben de erven [...] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te
Middelburg.
Bij vonnis van 22 juli 1998 heeft de Rechtbank het be-streden vonnis van de Kantonrechter
bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de erven [...] beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Schelde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van het bestreden
vonnis.
3.Beoordeling van het middel
3.1[De overledene] is als schilder bij De Schelde in dienst ge-weest van 16 maart
1959 tot en met 7 juni 1963. Gedurende zijn werkzaamheden bij De Schelde is hij blootgesteld
aan asbeststof.
In de loop van 1996 is bij [de overledene] een meso- theli-oom vastgesteld. Deze
vorm van kanker heeft maar één oor-zaak: het inademen van asbeststof.
Op 29 oktober 1996 is De Schelde namens [de overledene] aan-spra-kelijk gesteld op
grond van art. 7A:1638x (oud) BW.
[De overledene] is op 18 november 1996 op 61-jarige leeftijd overleden.
3.2In het onderhavige geding hebben de erven [...] vergoeding gevorderd van / 1.000,--
aan materiële schade, / 200.000,-- wegens door [de overledene] geleden immateriële
schade, alsmede / 828,44 voor kosten van buitengerechte-lijke rechtsbijstand. De Schelde
heeft zich ter bestrij-ding van deze vorderingen onder meer erop beroepen dat de in
art. 3:310 lid 2 BW genoemde verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis die
de schade heeft veroor-zaakt, is verlopen. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep
hebben de erven [...] tegen het beroep op ver-jaring de volgende argumenten aangevoerd:
I.de verjaringstermijn is gezien haar maatschappelijke gevolgen in casu onredelijk
en dient op basis van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing te blijven;
II.onder de gegeven omstandigheden is het beroep van De Schelde op verjaring in strijd
met de redelijkheid en billijkheid;
III.onder "gebeurtenis" in art. 3:310 BW dient te worden verstaan het moment van aanvang
van de groei van de tu-mor.
De Rechtbank heeft, evenals de Kantonrechter, deze argu-menten verworpen en het vonnis
van de Kantonrechter, waarbij de vorderingen van de erven [...] zijn afge-we-zen,
bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.
3.3.1Het gaat in dit geding om de vraag of een vordering tot schadevergoeding nog
geldend kan worden gemaakt in een geval dat zich hierdoor kenmerkt dat na de laatste
blootstelling aan asbest meer dan dertig jaar zijn ver-streken voordat het daardoor
veroorzaakte mesothelioom is gediagnostiseerd.
Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropge-steld dat op grond van art.
68a lid 1 in verbinding met art. 73 Ow NBW art. 3:310 van toepassing is. Zou de in
het eerste lid van dat artikel neergelegde termijn van vijf jaar, die een aanvang
neemt wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke
persoon bekend is geworden, gelden, dan zou dit mee-brengen dat de rechtsvordering
nog niet was verjaard. Deze termijn kan echter niet meer tot toepassing komen indien
inmiddels de termijn van dertig jaren van art. 3:310 lid 2 is verstreken. Laatstbedoelde
termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat,
hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid
ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid
dat deze absolute termijn beoogt te die-nen en de billijkheid jegens de wederpartij
- waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten
van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van
de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan
strikt de hand moet worden gehouden (vgl. ). Dit wil even-wel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid
2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Ge-let op de belangen die deze regel beoogt
te dienen, waar-onder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter
van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen
sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker
is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: de blootstelling aan asbest
- inder-daad tot schade - hier: de ziekte mesothelioom - zal lei-den, die onzekerheid
zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen
is ge-bleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd
nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.
Bij het voorgaande is mede van betekenis dat blijkens de parlementaire geschiedenis
van de geldende verjaringsre-geling als karakteristiek van de bevrijdende verjaring
is genoemd het tenietgaan van een rechtsvordering, en dat niet blijkt dat de wetgever
zich ook het geval voor ogen heeft gesteld waarin de schade pas na het verstrijken
van de verjaringstermijn is ontstaan, zodat de benadeelde in het geheel geen vordering
tot schadevergoeding zou kunnen instellen: vóór het verstrijken van de termijn niet,
om-dat er toen nog geen schade was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat
toen de rechtsvordering ver-jaard was. Dit geval zou hierop neerkomen dat de verja-ring
het ontstaan van een rechtsvordering verhindert, en dat het daarna voorvallen van
de schade niet meer dan een natuurlijke verbintenis in het leven roept.
Aantekening verdient hierbij dat, mede gelet op de over-gangsrechtelijke complicaties
in verband met de invoering van de nieuwe regeling met betrekking tot de verjaring
op 1 januari 1992, van een benadeelde, als hij zich al ervan bewust is dat hij indertijd,
vóór 1 januari 1992, asbest-deeltjes heeft ingeademd en dat de mogelijkheid bestaat
dat na het verstrijken van de verjaringstermijn van der-tig jaar dientengevolge een
mesothelioom zal ontstaan, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij voordat
de ziekte zich heeft geopenbaard ter bewaring van zijn rech-ten de verjaring stuit.
3.3.2Het voorgaande vindt steun in een belangrijk deel van de Nederlandse literatuur,
alsmede in opvattingen die in het buitenland worden verdedigd (vgl. hetgeen dien-aangaande
is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Ge-neraal Spier onder 10.5 en 10.15.1).
In dit verband verdient ook vermelding dat het Europese Hof voor de Rechten van
de Mens in ' 50 van zijn arrest van 22 oktober 1996 in de c.s./ Verenigd Koninkrijk (Reports 1996-IV, p. 1487, ), na tot uitgangspunt te hebben genomen dat het recht een vordering in te stellen
"is not absolute, but may be subject to limitations; these are permitted by implica-
tion since the right of access by its nature calls for regulation by the State. In
this respect the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation (...)",
hierop de uitzondering heeft aanvaard dat de beperkingen niet zo ver mogen gaan dat
"the very essence of the right is impaired", terwijl de beperking voorts in strijd
is met "if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship
of propor-tionality between the means employed and the aim sought to be achieved".
Gelet op de - naar huidige inzichten zeer lange - duur van de termijn van art. 3:310
lid 2 en het met de verjaring beoogde belangrijke doel van de rechtszekerheid, kan
niet worden gezegd dat de onderhavi-ge beperking van de toegang tot de rechter buiten
de "margin of appreciation" van de verdragsluitende Staten valt. Dit neemt evenwel
niet weg dat de in 3.3.1 voorzie-ne mogelijkheid van het buiten toepassing blijven
van de verjaringstermijn van dertig jaar wel in lijn is met het in art. 6 ' 1 EVRM
belichaamde recht op toegang tot de rechter.
Het in 3.3.1 overwogene strookt ook met de grondgedachte van het inmiddels bij de
Tweede Kamer aanhangige wets-voorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende
verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel
of overlijden (Kamerstukken 26 824). De hierin voorgestelde regeling komt hierop neer
dat met betrekking tot schadevergoeding ter zake van let-sel of overlijden uitsluitend
de vijfjarige verjaring-stermijn geldt, welke termijn aanvangt wanneer de bena-deelde
zowel met de schade als met de aansprakelijke per-soon bekend is. Dat aan die grondgedachte
in de over-gangsregeling van het wetsvoorstel geen rechtsgevolgen zijn verbonden ten
gunste van benadeelden in de gevallen waarin de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór
de inwer-kingtreding van de voorgestelde nieuwe regel heeft plaatsgevonden, staat
niet in de weg aan het hiervoor in 3.3.1 gegeven oordeel dat het in de gegeven omstandighe-den
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid on-aanvaardbaar kan zijn toepassing
te geven aan de thans geldende verjaringsregel.
Aan evenbedoeld oordeel doet evenmin af dat inmiddels de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers
tot stand is gekomen (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
van 21 januari 2000, Stcrt. 2000, 16, in werking getreden op 26 januari 2000), ing-evolge
welke regeling tegemoetkomingen kunnen worden uit-gekeerd aan asbestslachtoffers met
maligne mesothe lioom die niet op grond van het burgerlijk recht schadevergoe-ding
kunnen krijgen onder meer wegens verjaring van de vordering. Deze regeling voorziet
immers slechts in be-perkte uitkeringen aan werknemers die op 6 juni 1997 - de datum
van het kabinetsbesluit tot het treffen van deze regeling - nog in leven zijn.
3.3.3Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig
jaar na de gebeurtenis waar-op de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden
van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waar-van de rechter
blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, vallen te noemen:
(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade
bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoe-ding ten
goede komt aan het slachtoffer zelf, diens na-be-staanden dan wel een derde;
(b)in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van
de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
(c)de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrij-ken van de verjaringstermijn
rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor
de schade aansprakelijk zou zijn;
(e)of de aangesprokene naar redelijkheid nog de moge-lijk-heid heeft zich tegen de
vordering te verweren;
(f)of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is ge-dekt;
(g)of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling
heeft plaats-gevonden en een vordering tot schadevergoeding is ing-esteld.
3.3.4Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderd-eel 6 gegrond is en dat onderdeel
5, voor zover het zich beroept op , geen verdere behandeling behoeft.
Tegen de achtergrond van het voorgaande overweegt de Hoge Raad met betrekking tot
de overige in het middel naar voren gebrachte klachten nog het volgende.
3.4Onderdeel 2 richt zich met een rechtsklacht tegen de opvatting - waarvan de Rechtbank,
oordelend dat de verja-ringstermijn op 7 juni 1993 is voltooid, volgens het on-derdeel
kennelijk is uitgegaan - dat onder een "rechts-vordering" als bedoeld in art. 3:310
leden 1 en 2 BW mede moet worden begrepen een nog niet bestaande rechtsvorde-ring
die in de toekomst zou kunnen ontstaan en/of een rechtsvordering waaraan geen bevoegdheid
is verbonden onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen en/of een rechtsvordering
ter zake van schade die voor de ge- laedeerde niet kenbaar is omdat zij nog niet
is ge-leden. De Rechtbank heeft naar aanleiding van het daarom-trent gevoerde debat
van partijen haar oordeel, zoals blijkt uit rov. 3.6 van haar vonnis, kennelijk hierop
gegrond dat volgens art. 310 leden 2 en 3 als gebeurtenis die de verjaring doet aanvangen,
moet worden aangemerkt het tijdstip waarop de blootstelling van [de overledene] aan
asbest is geëindigd, te weten 8 juni 1963.
Op grond van de tekst van deze bepaling en de wetsge-schiedenis, zoals weergegeven
in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 6.6 - 6.11, moet worden aangenomen
dat als gebeurtenis heeft te gelden de gedra-ging - handelen of nalaten - van de aansprakelijke
per-soon, die tot de schade kan leiden, ook al is het voor-alsnog onzeker of inderdaad
schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet,
zich pas later gemanifesteerd. In het onderhavige geval moet dus als gebeurtenis worden
aangemerkt de blootstel-ling aan asbest, dat wil in verband met het derde lid van
art. 3:310 zeggen het einde van die blootstelling.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het oordeel van de Rechtbank juist is, zodat het
onderdeel tevergeefs is voorgesteld.
Dit brengt mee dat ook onderdeel 3 tevergeefs is voor-ge-steld.
3.5Onderdeel 4 berust op de gedachtengang dat volgens het vóór 1 januari 1992 geldende
recht de verjaringstermijn van art. 2004 (oud) BW aanving op het tijdstip waarop de
bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijke nakoming van de verbintenis te eisen, dat
volgens het voorheen geldende recht [de overledene] de bevoegdheid had op de voet
van art. 1638x (oud) BW schadevergoeding te vorderen indien zich bij hem een ziekte
zou openbaren die zou zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden bij De Schelde,
en dat uit art. 69 Ow NBW volgt dat die bevoegdheid is blijven be-staan. Deze gedachtengang
ziet evenwel eraan voorbij dat met betrekking tot de verjaring een bijzondere overgangs-regel
toepasselijk is, te weten art. 73 Ow NBW, waaruit volgt dat de vraag of in het onderhavige
geval de rechts-vordering is verjaard, moet worden beantwoord aan de hand van art.
3:310.
3.6Onderdeel 5 behelst naast het hiervoor besproken be-roep op voorts de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat de vordering van de erven [...]
is verjaard, in strijd is met de .
Niet valt evenwel in te zien op welke gronden - het on-derdeel noemt zodanige gronden
ook niet - toepassing van de onderhavige verjaringstermijn in strijd zou zijn met
, welke bepaling betrekking heeft op het recht op vrijheid en veiligheid van de persoon.
Het beroep op de heeft naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis.
Het betoog van het onderdeel dat de Rechtbank op grond van de artikelen 3 en 11 ESH
en/of art. 7 Inter-nationaal Verdrag inzake economische, sociale en culture-le rechten,
gelet op art. 94 Gr.w ambtshalve art. 3:310 buiten toepassing had moeten laten, faalt,
aangezien voormelde verdragsbepalingen geen rechtstreekse werking hebben.
Het onderdeel is derhalve in zoverre tevergeefs voor-ge-steld.
3.7De Rechtbank heeft kennelijk met het oog op de vraag of zich een uitzonderlijk
geval als hiervoor in 3.3.1 bedoeld voordoet, onderzocht of aan de zijde van De Schelde
opzet of grove schuld bestond met betrekking tot het nalaten van de vereiste voorzorgsmaatregelen.
Onderd-eel 7 keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat deze vraag ontkennend
moet worden beantwoord. Het onderd-eel is tevergeefs voorgesteld. Klaarblijkelijk
heeft de Rechtbank de door de erven [...] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende
geoordeeld om opzet of grove schuld van De Schelde aan te nemen. Dit oordeel geeft
niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.8Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het be-streden vonnis niet in stand
kan blijven en dat na ver-wijzing in de eerste plaats alsnog zal moeten worden on-derzocht
of de vordering van de erven [...] afstuit op het beroep van De Schelde op verjaring.
Partijen zullen met het oog op de beoordeling van deze vraag in de gele-genheid moeten
worden gesteld hun stellingen aan te pas-sen aan hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Mid-del- van 22 juli 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling
en beslissing;
veroordeelt De Schelde in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van de erven [...] begroot op / 701,68 aan verschotten en / 3.500,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de
raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, R. Herrmann en O. de Savornin Lohman,
en in het openbaar uitgesproken door raadsheer W.H. Heemskerk op 28 april 2000.