Inhoudsopgave: Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming 


 

1. Inleiding......................................................................................................................................2 
2. Achtergrond beleidsregel op grond van artikel 75 Wet bodembescherming......................2 
2.1 Wettelijke taak kostenverhaal..............................................................................................2 
3. Kostenverhaal op grond van artikel 75 Wet bodembescherming.........................................3 
3.2 Kostenverhaal op basis van onrechtmatige daad.............................................................4 
3.3 Kostenverhaal op basis van ongerechtvaardigde verrijking...........................................5 
3.4 Samenloop kostenverhaal wegens onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde 
verrijking.....................................................................................................................................9 
4. Kostenverhaalsbeleid met betrekking tot ëbijzondere categorieÎní......................................9 
4.1 Bewoners..............................................................................................................................9 
4.2 Erfgenamen.......................................................................................................................10 
4.3 Woningbouwcorporaties...................................................................................................11 
5. Kostenverhaalsbeleid ten aanzien van gemeenten.............................................................11 
5.1 Algemeen...........................................................................................................................11 
5.2 Omstandigheden................................................................................................................12 
5.2.1 Gemeente als veroorzaker.............................................................................................12 
5.2.2 Duurzame rechtsbetrekking...........................................................................................12 
5.2.3 Schadebeperkingsplicht................................................................................................13 
5.2.4 Kenbaarheid van de verontreiniging bij verwerving...................................................13 
5.3 In mindering brengen wettelijke bijdrage en/of milieukosten op waardevermeerdering..................................................................................................................................................14 
6. Slotbeschouwing....................................................................................................................14 


 

 

 

 

 
 

1. Inleiding 

 

Met toepassing van de richtlijnen zoals neergelegd in de beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 
Wet bodembescherming1 heeft de toenmalige uitvoeringsorganisatie Kostenverhaal van het 
Directoraat-Generaal Milieubeheer een groot aantal kostenverhaalszaken afgehandeld. Met 
ingang van 1 januari 2005 houdt Bodem+2, onderdeel van SenterNovem, zich in opdracht van 
achtereenvolgens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en 
Milieubeheer (VROM) en thans de Minister, bezig met de wettelijke taak kostenverhaal. Daartoe 
heeft de staatssecretaris de bevoegdheid tot het behandelen van kostenverhaalszaken formeel 
gemandateerd aan SenterNovem.3 SenterNovem is een agentschap van het Ministerie van 
Economische Zaken. Het Ministerie van VROM heeft in samenwerking met Bodem+ het beleid 
inzake kostenverhaal opnieuw bezien en waar nodig aangepast. Dit heeft geleid tot de 
onderhavige beleidsregel die de in 2002 gepubliceerde beleidsregel vervangt. 

 

 

2. Achtergrond beleidsregel op grond van artikel 75 Wet bodembescherming 

 

2.1 Wettelijke taak kostenverhaal 

Bij de uitvoering van de wettelijke taak kostenverhaal wordt Bodem+ door provincies en 
gemeenten voorzien van gegevens, die noodzakelijk zijn voor de onderbouwing van een 
individuele kostenverhaalzaak. De Staat wordt in rechte vertegenwoordigd door de 
Landsadvocaat. Kostenverhaal vindt plaats op grond van artikel 75 Wet bodembescherming 
(Wbb). De Staat kan de kosten die zijn gemaakt voor onderzoek en sanering verhalen op de 
veroorzaker van de bodemverontreiniging op grond van artikel 75 lid 1 (onrechtmatige daad) en 
artikel 75 lid 6 Wbb (bevat de voorwaarden om kosten te verhalen indien niet aan het 
relativiteitsvereiste is voldaan). Op grond van artikel 75 lid 3 Wbb (ongerechtvaardigde verrijking) 
is kostenverhaal mogelijk op degene die door het onderzoek of de sanering ongerechtvaardigd 
wordt verrijkt. 

 

2.2 Doel en status beleidsregel kostenverhaal 

 

Het belangrijkste doel van de beleidsregel is om richtlijnen te bieden teneinde te komen tot een 
zorgvuldige, efficiÎnte en consistente afhandeling van de werkvoorraad kostenverhaal. De beleidsregel 
kostenverhaal levert hiervoor het inhoudelijke mandaat. Het beleid inzake kostenverhaal moet worden 
gekwalificeerd als een beleidsregel in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de 
beleidsregel kostenverhaal zijn begrenzingen aangebracht die elementen/overwegingen bevatten van 
juridische, beleidsmatige en beheersmatige/financiÎle aard. Daarnaast beoogt de beleidsregel op een 
aantal punten duidelijkheid te geven aan provincies en gemeenten die als bevoegd gezag 
bodemsanering zijn aangewezen in het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet 
bodembescherming.4 Aan deze overheden is bij Besluit mandaat, volmacht en machtiging artikel 75 lid 
7 Wbb5, de bevoegdheid verleend om namens de Staat af te zien van kostenverhaal jegens derden in 
verband met gemaakte financiÎle afspraken in het kader van bodemsanering. Het bevoegd gezag, dat 
door middel van toepassing van dit besluit namens de Staat afstand doet van het recht het 

1 Stcrt. 2002, 81, p. 23. 

2 Website: www.bodemplus.nl. 

3 Besluit mandaat, volmacht en machtiging SenterNovem Bodem+, Stcrt. 2004, 243, p. 16. 

4 Besluit van 12 december 2000, Stb. 2000, 591; gewijzigd Stb. 2004, 477. Dit besluit van 12 december 2000 wijst de 
gemeenten aan die voor de toepassing van de Wet bodembescherming worden gelijkgesteld met een provincie. Naast de 
vier grote steden - Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht - zijn de volgende gemeenten bevoegd gezag Wbb: 
Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Arnhem, Breda, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Emmen, Enschede, Groningen, Haarlem, 
Heerlen, Helmond, Hengelo, 's-Hertogenbosch, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Schiedam, Tilburg, Venlo, 
Zaanstad en Zwolle. 

5 Stcrt. 2005, 159, p. 11. 

 
privaatrechtelijk instrumentarium van de Wbb in te zetten, zal de in de beleidsregel kostenverhaal 
neergelegde uitgangspunten in acht moeten nemen. Voor het uitoefenen van deze bevoegdheid vormt 
de beleidsregel derhalve voor het bevoegd gezag eveneens het beleidskader. 

6 Artikel 75 leden 1 en 3 Wbb. Zie artikel 75 lid 4 Wbb waarin is vastgelegd wanneer de provincie of de gemeente 
bevoegd is tot het verhalen van kosten. 

 

 

3. Kostenverhaal op grond van artikel 75 Wet bodembescherming 

 

3.1 Juridisch instrumentarium 

 

Er zijn drie juridische instrumenten waarmee de kosten van bodemonderzoek en sanering 
kunnen worden neergelegd bij derden (zoals veroorzakers, eigenaren/erfpachters et cetera). 
Deze instrumenten zijn: 

 

1. Kostenverhaal 
2. Bevel 
3. Saneringsplicht bedrijfsterreinen 


 

Het kostenverhaal vindt zijn grondslag in het civiele recht. De Staat is in beginsel bevoegd tot 
kostenverhaal6. Het bevelsinstrumentarium en de saneringsplicht vinden hun grondslag in het 
bestuursrecht en worden toegepast door het bevoegd gezag bodemsanering. 

 

Het bevoegd gezag kan ten behoeve van de toepassing van het bevelsinstrumentarium zelf haar 
beleid vaststellen. Voor de onderlinge afstemming van het beleid van de verschillende bevoegde 
overheden en de afstemming met het kostenverhaalsbeleid is de notitie Wet bodembescherming: 
ìnotitie afstemming bevel/kostenverhaalî d.d. 11 februari 2003 opgesteld met hierin opgenomen 
een aantal aanbevelingen inzake het bevelsinstrumentarium. Met deze notitie, die is opgesteld 
door het Landelijk Juristen Overleg Bodemsanering (LJOB), is door het Interprovinciaal Overleg 
(IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ingestemd. Het IPO en de VNG 
hebben de bevoegde overheden aanbevolen om de notitie vast te leggen in het eigen beleid. 
Vermeld kan worden dat diverse bevoegde bestuursorganen inmiddels bevelsbeleid hebben 
vastgesteld (Gelderland, Arnhem, Nijmegen, Den Haag, Leeuwarden, ís-Hertogenbosch, 
Limburg, Venlo, Heerlen). 

 

Algemeen kan worden opgemerkt dat het kostenverhaal op veroorzakers en eigenaren materieel 
grote gelijkenis vertoont met het bevelsinstrumentarium. Er wordt met hetzelfde begrip 
ëveroorzakerí gewerkt, zij het dat het bij kostenverhaal op grond van artikel 75 lid 1 Wbb moet 
gaan om de onrechtmatig handelende veroorzaker, terwijl ñ zo blijkt uit de parlementaire 
geschiedenis ñ dit niet geldt voor het bevel. De criteria voor de onschuldig eigenaar zijn bij het 
saneringsbevel en het kostenverhaal wegens ongerechtvaardigde verrijking dezelfde,waarbij ter 
aanvulling dient te worden opgemerkt dat niet in alle gevallen waar een verrijkingsactie kan 
worden ingezet, een bevel kan worden gegeven. Voorts geldt dat een bevel aan een eigenaar 
kan worden opgelegd voor de sanering van het gehele geval van verontreiniging, terwijl bij 
kostenverhaal ten aanzien van een schuldig eigenaar meestal slechts de waardevermeerdering 
kan worden afgeroomd. 

 

Met ingang van 1 januari 2006 rust op de eigenaar of de erfpachter van een bedrijfsterrein waar 
een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan van rechtswege een saneringsplicht indien is 
vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is (artikel 55b Wbb). Het principe ìde vervuiler 
betaaltî is met deze saneringsplicht niet verlaten, maar is meer naar de achtergrond verplaatst. 

 
7 NJ 1991, 462 en NJ 1993, 643 en 644. 

8 Wetsvoorstel 21 556 en 23 589. De Eerste Kamer stemde op 10 mei 1994 met deze wetsvoorstellen in. 

9 NJ 1996, 196 en 197. 

10 NJ 2001, 561. 

11 NJ 2004, 211. 

 

3.2 Kostenverhaal op basis van onrechtmatige daad 

 

Achtergrond 

Tot 15 mei 1994, met de inwerkingtreding van artikel 75 Wbb, was het verhaal door de overheid 
van kosten van onderzoek en sanering van bodemverontreiniging geregeld in artikel 21 
Interimwet bodemsanering (Ibs). In een aantal door de Hoge Raad gewezen arresten van 9 
februari 1990 (Staat/Van Amersfoort) en van 24 april 1992 (Staat/Van Wijngaarden en 
Staat/Akzo-Resins) werd de aansprakelijkheid van de veroorzaker ingeperkt.7 In deze arresten 
bepaalde de Hoge Raad dat in beginsel vÛÛr 1 januari 1975 gÈÈn aansprakelijkheid van de 
vervuiler jegens de overheid kan worden aangenomen voor saneringskosten, omdat de vervuiler 
voor die datum nog niet kon weten dat het vervuilen van de bodem van het eigen bedrijfsterrein 
tot vermogensnadeel in de zin van saneringskosten bij de overheid zou gaan leiden 
(relativiteitsvereiste). Naar aanleiding van deze arresten en de daarmee verband houdende 
bezwaren van een minderheid in de Tweede Kamer en van een meerderheid in de Eerste Kamer, 
heeft de wetgever een lid aan het kostenverhaalsartikel toegevoegd, thans artikel 75 lid 6 Wbb.8 
In artikel 75 lid 6 Wbb is een aantal (ten opzichte van artikel 75 lid 1 Wbb) verscherpte, 
cumulatieve voorwaarden opgesomd waaraan voldaan moet zijn, wil de overheid de kosten van 
onderzoek en sanering kunnen verhalen op de veroorzaker die vÛÛr 1 januari 1975 de bodem 
heeft verontreinigd. 

Kort na de aanvaarding van deze wetswijziging volgden op 30 september 1994 de vier arresten 
van de Hoge Raad, waarin de lijn van de 1990 en 1992-arresten werd bevestigd en 
doorgetrokken naar gevallen waarin sprake was van verontreiniging van locaties buiten het eigen 
bedrijfsterrein. Door deze zogenaamde ëseptember-arrestení - met name Staat/Shell (Gouderak) 
en Staat/Solvay Duphar9 - werden de verhaalsmogelijkheden opnieuw ingeperkt. 

Op 20 april 2001 heeft de Hoge Raad opnieuw deze sterk aansprakelijkheidsbeperkende 
beslissingslijn aangescherpt door in het arrest Staat/Akzo-HCH10 het begrip ìernstige 
verwijtbaarheidî in artikel 75 lid 6 Wbb uiterst stringent te interpreteren tot ìopzet en bewuste 
roekeloosheidî. In het daaropvolgende arrest Staat/Total11 van 25 oktober 2002 heeft de Hoge 
Raad deze uitleg van "ernstige verwijtbaarheid" in het zesde lid van artikel 75 bevestigd. Tevens 
werd, evenals reeds in het Akzo-arrest het geval was, met betrekking tot het begrip "ernstige 
gevaren" geoordeeld dat "niet wordt gedoeld op de gevaren die in het algemeen aan een stof zijn 
verbonden, maar uitsluitend op de gevaren die voor mens en milieu bestaan wanneer deze op of 
in de bodem is gebracht." 

Door de laatstgenoemde arresten zijn de mogelijkheden om artikel 75 lid 6 Wbb toe te passen 
verder beperkt. 

 

Beleid ten aanzien van artikel 75 lid 1 Wbb 

Op grond van artikel 75 lid 1 Wbb is de Staat bevoegd om kosten van onderzoek en sanering die 
ten laste zijn gekomen van Rijk, provincie en gemeente op veroorzakers van 
bodemverontreiniging te verhalen. 

 

 Het beleid ten aanzien van artikel 75 lid 1 Wbb kent de volgende uitgangspunten: 

ï Kostenverhaal zal in beginsel worden toegepast ten aanzien van alle ernstige 
verontreiniging die na 1 januari 1975 is veroorzaakt. Kostenverhaal op de veroorzaker 
van bodemverontreiniging, waarvan het bevoegde gezag Wbb heeft beschikt dat deze 
weliswaar ernstig is, maar waarbij geen spoedige sanering noodzakelijk is, is tevens 
mogelijk. 
ï Indien de verontreiniging deels vÛÛr en deels na 1 januari 1975 is veroorzaakt, vindt 
kostenverhaal van het deel dat na 1 januari 1975 is veroorzaakt ëpro rata temporisí 


 
12 ëPro rata temporisí wil zeggen: verhaal van kosten vindt plaats naar verhouding van dat gedeelte van de verontreiniging 
die na 1975 heeft plaatsgevonden in relatie tot de totale verontreinigingsperiode. Voorbeeld: de verontreinigingsperiode is 
gelegen tussen 1945 en 1985. Tien jaar van de verontreinigingsperiode is gelegen na 1975, dit komt overeen met 25%. 
Dit laatste betekent dat 25% van de saneringskosten verhaald kan worden. 

 

13 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 727, nr. 11 herdruk. 

14 NJ 2004, 126 m.nt. WMK. 

plaats.12 De pro rata temporis methode wordt niet toegepast wanneer er 
aanknopingspunten zijn voor een meer exacte toerekening. In gevallen waarin het deel 
van de verontreiniging dat na 1 januari 1975 is veroorzaakt minder dan 10% bedraagt en 
de verhaalbare kosten Ä 11.345 of minder bedragen, zal worden afgezien van 
kostenverhaal. 


In de volgende gevallen wordt in ieder geval afgezien van kostenverhaal: 

ï als de totale kosten van onderzoek en sanering onder het voor de gemeente geldende 
drempelbedrag zijn gebleven. Voor gemeenten van 20.000 of meer inwoners gold een 
drempelbedrag van Ä 45.378,02. Voor de overige gemeenten was het bedrag gelijk aan 
het inwoneraantal vermenigvuldigd met Ä 2,27. Het gaat hier om de wettelijke bijdrage 
ingevolge het toenmalige artikel 79 van de Wbb. Dit artikel is met ingang van 1 januari 
2005 vervallen. 
ï als uit financieel onderzoek blijkt dat de verwachte opbrengsten van het kostenverhaal 
niet opwegen tegen de daarmee gepaard gaande kosten. 


 

Hoewel de Staat in bovengenoemde gevallen afziet van kostenverhaal, staat het uiteraard de 
provincies en de gemeenten vrij om zelfstandig een kostenverhaalsactie te beginnen op grond 
van artikel 75 lid 4 Wbb. 

 

3.3 Kostenverhaal op basis van ongerechtvaardigde verrijking 

 

Achtergrond 

Op grond van artikel 75 lid 3 Wbb is de Staat bevoegd om kosten van onderzoek en sanering te 
verhalen op degene die door het onderzoek of de sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt. In 
de kamernotitie Ongerechtvaardigde verrijking in verband met bodemsanering van 8 juni 199413 
heeft de Minister van VROM aangegeven wat zijn inziens in dit verband onder 
ongerechtvaardigde verrijking moet worden verstaan. 

 

Volgens de genoemde kamernotitie is een verrijking eerst ongerechtvaardigd als zij is 
opgekomen zonder grondslag in een overeenkomst of een wet. In een arrest van 15 maart 2002 
(Staat/Daams)14 heeft de Hoge Raad echter overwogen dat ook een op de wet gegronde 
vermogensverschuiving een ongerechtvaardigde verrijking kan opleveren en dat een voordeel dat 
een burger toevalt niet als ongerechtvaardigde verrijking kan worden aangemerkt op de enkele 
grond dat het niet een door de wet beoogd voordeel is en er voor het voordeel geen andere 
rechtsgrond is aan te wijzen. Volgens de Hoge Raad voorziet artikel 75 lid 3 Wbb uitdrukkelijk in 
de mogelijkheid dat de daar bedoelde verrijking in beginsel als ongerechtvaardigd moet worden 
aangemerkt. Van belang is derhalve slechts of de verrijking als ongerechtvaardigd in de zin van 
artikel 75 lid 3 Wbb is te beschouwen. Uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat hierbij de 
ontstaansgeschiedenis van artikel 75 lid 3 van belang is en het feit dat dit artikel deel uitmaakt 
van de in 1994 in de Wbb opgenomen saneringsregeling, waarin de begrippen (betrokken bij) 
veroorzaking, duurzame rechtsbetrekking en schuldig eigenaar centraal staan. De kamernotitie 
sluit hierbij aan en is wat dit betreft dus in overeenstemming met de uitspraak van de Hoge Raad. 

 

Het begrip verrijking is een zuiver economisch begrip. Verrijking kan bestaan uit waardestijging 
van een terrein als gevolg van sanering maar ook uit bespaarde onderzoeks- en 
saneringskosten, waardestijging van aandelen en uit meer zekerheid voor de hypotheekbank. 
Ook een voormalig eigenaar kan worden verrijkt, bijvoorbeeld door het wegvallen als gevolg van 
de sanering van claims van de koper aan wie verontreinigde grond was geleverd en een 

 
15 NJ 2000, 690 m.nt. Bloembergen. 

16 Hof Leeuwarden 10 december 2003, JM 2004, 17 m.nt. Bos; TMA 2004, 2, p. 59 m.nt. Simons-Vinckx. 

17 Hof Arnhem 9 december 2003, JM 2004, 19 m.nt. Bos, TMA 2004, 2, p. 50 m.nt. Simons-Vinckx. 

18 Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een professionele, minder professionele en niet-professionele 
koper. Professionele kopers zijn: projectontwikkelaars, institutionele beleggers, gemeenten, bedrijven die grond verkrijgen 
van bedrijven uit dezelfde branche, plaatselijk goed bekend zijnde verkrijgers van verdachte terreinen, makelaars, 
woningbouwverenigingen. Minder professionele kopers zijn: kleine bedrijven die grond verkrijgen van bedrijven uit een 
andere branche en die niet regelmatig grond aankopen, particulieren die meer dan incidenteel grond aankopen. Niet 
professionele kopers zijn: particuliere verkrijgers van woningen voor eigen bewoning, kleine bedrijven die grond verkrijgen 
ten behoeve van de uitoefening van het eigen bedrijf. 

 

stilzwijgende of expliciete saneringsgarantie was verstrekt, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 
28 april 2000 (gem. Dordrecht/Stokvast)15. In veel gevallen bestaat de verrijking uit 
waardestijging van een terrein. De waardestijging wordt abstract berekend, er wordt dus niet 
gekeken naar de werkelijk betaalde koopprijs voor het terrein. Ook in die gevallen waarin de 
eigenaar de volle prijs heeft betaald voor het terrein ñ als ware het schoon ñ is kostenverhaal 
mogelijk. Het gaat erom wat de waarde was van het terrein vÛÛr respectievelijk na sanering. De 
waardestijging wordt vastgesteld door middel van een taxatie. 

 
Overigens dient te worden opgemerkt dat de gerechtshoven Leeuwarden en Arnhem bij het 
bepalen van de hoogte van de ongerechtvaardigde verrijking wel betekenis toekennen aan de 
betaalde koopprijs. Volgens Hof Leeuwarden kan de betaalde koopprijs een aanwijzing zijn voor 
de waarde in verontreinigde staat (Staat/Eimers16). Volgens Hof Arnhem zijn de historische 
koopprijs en de omstandigheden waaronder deze is betaald, factoren die in ogenschouw kunnen 
worden genomen in het kader van de redelijkheid van (volledige) toewijzing van de gevorderde 
schade (Staat/Geveke17). De jurisprudentie op dit punt is nog niet uitgekristalliseerd. 

 

Artikel 75 lid 3 Wbb 

Voor kostenverhaal door de Staat op basis van ongerechtvaardigde verrijking moet aan de 
volgende vereisten zijn voldaan: 

ï er moet sprake zijn van verrijking; 
ï de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn; 
ï tegenover de verrijking staat een verarming van de Staat; 
ï het kostenverhaal moet redelijk zijn. 


 

In de genoemde kamernotitie van 8 juni 1994 heeft de Minister van VROM de gevallen 
omschreven waarin kostenverhaal redelijk wordt geacht. Hiervan is sprake als: 

ï de verrijkte de verontreiniging zelf heeft veroorzaakt of daarbij (in)directe betrokkenheid 
had; 
ï de verrijkte een duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker. Incidentele 
rechtsverhoudingen als koop/verkoop vallen hier niet onder, erfpachtverhoudingen wel; 
ï door de betrokkene geen schadebeperkende maatregelen zijn genomen; 
ï de verrijkte op het moment dat hij een recht verkreeg op de onroerende zaak feitelijk op 
de hoogte was van de bodemverontreiniging of daarvan op de hoogte had kunnen zijn. 
Het ëfeitelijk wetení kan worden afgeleid uit verklaringen van partijen, maar ook uit 
bepalingen in de koop/overdrachtsakte. Een vermoeden van wetenschap kan worden 
afgeleid uit het feit dat destijds een (zeer) lage prijs voor het terrein is betaald. Voor de 
bepaling van het ëkunnen wetení spelen verschillende factoren een rol, zoals de 
professionaliteit van de koper18, de aard van het terrein, berichten in de pers omtrent 
vervuiling ter plaatse, bekendheid bij de gemeente en/of provincie omtrent de 
verontreiniging et cetera. 


 

Uitwerking beleid op grond van artikel 75 lid 3 Wbb 

Het beleid ten aanzien van artikel 75 lid 3 Wbb is als volgt uitgewerkt: 

ï Kostenverhaal op de veroorzaker van bodemverontreiniging of op degene die 
betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking is in beginsel redelijk, ook in die gevallen 


 
19 Rb Rotterdam 18 december 1992, Bouwrecht 1993, p. 606 e.v.; Milieu en Recht 1994/12, nr. 124. 

waar bodemverontreiniging (geheel) vÛÛr 1 januari 1975 is veroorzaakt. Daarbij geldt als 
voorwaarde dat de veroorzaker of degene die betrokkenheid heeft gehad bij de 
veroorzaking, ten tijde van de sanering eigenaar is/was van het gesaneerde terrein. Deze 
voorwaarde geldt niet wanneer als gevolg van de sanering de verrijking op andere wijze 
dan door waardestijging heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld door het wegvallen van 
claims van de koper aan wie verontreinigde grond was geleverd en een expliciete of 
stilzwijgende saneringsgarantie was verstrekt. 
ï Kostenverhaal op de verrijkte die een duurzame rechtsbetrekking ñ waaronder een 
erfpachtrelatie ñ heeft gehad met de veroorzaker, is in beginsel redelijk indien de verrijkte 
wist of had kunnen weten dat er sprake was van bodemverontreinigende handelingen of 
de mogelijkheid had om op basis van de rechtsbetrekking in te grijpen, doch dat heeft 
nagelaten. Voldoende is dat de betrokkene (de verrijkte) in de positie was om enige 
invloed uit te oefenen, maar dat heeft nagelaten. Het antwoord op de vraag of dit 
verwijtbaar kan worden genoemd speelt geen rol. Aangenomen kan worden dat 
erfverpachters vanaf 1 januari 1975 wisten of hadden kunnen weten dat bepaalde 
activiteiten tot ernstige bodemverontreiniging zouden kunnen leiden. Wanneer sprake is 
van een relatie met een erfpachter die na 1 januari 1975 of in relevante mate (ook) na 
1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, is afroming redelijk, mits het ging 
om een activiteit waarvan de erfverpachter op de hoogte was of had kunnen zijn. 
Wanneer de erfverpachter niet van de activiteit op de hoogte was of had kunnen zijn, 
bijvoorbeeld wanneer eerst tijdens het bodemonderzoek blijkt dat door een niet in de 
erfpachtvoorwaarden of hinderwetvergunning vermelde activiteit bodemverontreiniging is 
ontstaan, dient te worden bezien of herstel in de oude toestand had kunnen worden 
gevorderd. Wanneer sprake is van een nog zittende erfpachter kan dit zonder meer 
worden aangenomen. 
ï Kostenverhaal op de verrijkte is redelijk indien door de verrijkte geen schadebeperkende 
maatregelen zijn genomen. Schadebeperkende maatregelen zijn maatregelen om te 
voorkomen dat onderzoeks- en saneringskosten hoger uitvallen dan noodzakelijk. Als 
voorbeeld kan worden genoemd: investeringen in onroerende zaken buiten het 
noodzakelijke onderhoud. 
ï Kostenverhaal op degene die ten tijde van verkrijging van een verontreinigd terrein wist 
of had kunnen weten dat het verontreinigd was, is in beginsel redelijk. De eigenaar die op 
het moment van koop niet wist of kon weten dat het terrein was verontreinigd maar ten 
tijde van de overdracht wÈl op de hoogte was, kan worden aangesproken op grond van 
ongerechtvaardigde verrijking, tenzij hij op grond van een rechterlijke uitspraak verplicht 
was tot overdracht. De wetenschap op het moment van overdracht die leidt tot 
eigendomsverkrijging is dus bepalend. Wanneer degene die een aanmerkelijk financieel 
belang (in beginsel meer dan 50%) heeft in de onderneming die is verrijkt, op een eerder 
moment eigenaar was van het verontreinigde terrein, wordt uitgegaan van de 
wetenschap op het moment van eigendomsverkrijging door deze voormalige eigenaar.19 


 

Hoe recenter de eigendom of het belang is verkregen, des te eerder wordt aangenomen dat de 
eigenaar/belanghebbende van de verontreiniging had kunnen weten. Relevante jaartallen hierbij 
zijn afgeleid van de inwerkingtreding van relevante regelgeving: 

1. Bij verkrijging vÛÛr 1983: wordt een koper niet aangesproken, tenzij aangetoond 
kan worden dat deze koper wetenschap had van de verontreiniging. Wetenschap 
kan blijken uit: koper is zelf veroorzaker, verontreiniging staat vermeld in 
transportakte, veel publiciteit in media, getuigenverklaringen, er is een zeer lage 
prijs voor het terrein betaald et cetera. 
2. Na 1 januari 1983 (in dit jaar is de Ibs met een regeling van ongerechtvaardigde 
verrijking in werking getreden): kunnen aangesproken worden: 
ñ de koper die op de hoogte was van de bodemverontreiniging of op de 
hoogte had kunnen zijn; 




 
20 Onder terrein wordt in deze beleidsregel zowel bebouwd als onbebouwd grondgebied verstaan. 

21 Rb ís-Hertogenbosch 22 januari 1999, TMA 1999, 3, p. 97-98 (verkort opgenomen); Milieu en Recht 1999, nr. 105 nt. 
Gelpke, onder nr. 107. 

 

22 MinisteriÎle regeling van 4 februari 2000, Stcrt. 2000, 39, inwerkingtreding 27 februari 2000. 

23 Let wel: het jaartal 1993 geldt bij een met asbest verontreinigd terrein slechts bij kostenverhaal. Voor de zorgplicht, 
zoals opgenomen in artikel 13 Wbb, blijft het jaartal 1987 geldend. 

ñ de professionele koper die door eenvoudig onderzoek kennis had kunnen 
nemen van de bodemverontreiniging; 
ñ de professionele koper die bij ëverdachteí terreinen door bodemonderzoek 
kennis had kunnen nemen van de verontreiniging. 


3. Na 1 januari 1987: als 2. Verder de professionele koper die door 
bodemonderzoek kennis had kunnen nemen van de bodemverontreiniging. Op 
1 januari 1987 is de zorgplichtbepaling in de Wbb in werking getreden. Daarnaast 
is in 1987 voor de bouw van woningen in de sociale huursector als 
subsidievoorwaarde gesteld dat voorafgaand aan de bouw, bodemonderzoek 
moest worden verricht. Voor professionele kopers wordt aangenomen dat in 
ieder geval vanaf die tijd, bij verwerving van een terrein20, bodemonderzoek werd 
verricht21. 
4. Na 1 januari 1990 (wetsvoorstel tot inbouw saneringsregeling in Wbb) iedere 
koper van een verontreinigd terrein is in beginsel ëniet-onschuldigí met 
uitzondering van: 
i. een bewoner, of 
ii. een ëkleine zelfstandigeí die ten tijde van de koop niet was voorzien van 
deskundige bijstand. 


In 1990 werd het ontwerp voor inbouw van de saneringsregeling in de Wbb, zoals 
in januari 1995 in werking is getreden, ingediend. 
5. Vanaf 1993: iedere koper van een verontreinigd terrein is als niet onschuldig aan 
te merken. Gezien de actualiteit en publiciteit mogen de gevaren en risicoís van 
bodemverontreiniging algemeen bekend worden geacht. 





Uitzondering algemene regel bij asbestverontreiniging 
Ten aanzien van een met asbest verontreinigd terrein gelden bij aansprakelijkheid uit hoofde van 
ongerechtvaardigde verrijking andere relevante jaartallen dan die hierboven worden genoemd. 

Vanaf 1 juli 1993 geldt een totaalverbod op het be- en verwerken van alle soorten asbest. Dit is 
vastgelegd in het Asbestverwijderingsbesluit (Stb. 1993, 290). Voorts zijn er onderzoeken bekend 
uit 1993 waarbij zintuiglijk op asbestverontreiniging in de bodem werd gelet. 

Pas in het jaar 2000 is asbest als niet-genormeerde stof opgenomen in de Circulaire streef- en 
interventiewaarden bodemsanering22. Geconcludeerd wordt dat de niet-professionele verkrijger, 
die vÛÛr 27 februari 2000 een met asbest verontreinigd terrein heeft verkregen, niet bedacht had 
behoeven te zijn op bodemverontreiniging met asbest. Voor professionele verkrijgers kan in 
beginsel vanaf 1993 wetenschap van asbestproblemen in de bodem worden aangenomen.23

In situaties waarin van professionele verkrijgers mag worden verondersteld dat zij bijzondere 
kennis hebben omtrent de risico's van de aanwezigheid van asbest in de bodem voor mens en 
dier, kan vÛÛr 1 juli 1993 wetenschap worden aangenomen. 

 

Verhaal ten aanzien van bespaarde onderzoeks- en saneringskosten 

In deze paragraaf is al aangegeven dat naast de waardevermeerdering van een onroerende zaak 
ook bespaarde onderzoeks- en saneringskosten kunnen worden verhaald. Hiermee zijn bedoeld 
de kosten die de verrijkte gelet op de systematiek van de Wbb zelf had moeten maken, maar dit 
heeft geweigerd. Denk hierbij aan een derde die heeft geweigerd mee te werken aan afkoop van 
een bevel (artikel 46 lid 3 Wbb). Het beleid dienaangaande kent de volgende uitgangspunten: 

 

Kosten van saneringsonderzoek en sanering zijn integraal als bespaarde kosten te verhalen: 

ï indien de kosten zijn gemaakt na inwerkingtreding van de saneringsregeling (1 januari 
1995), Èn 


 
24 ISV staat voor Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. 

ï indien de verrijkte door het bevoegd gezag in de gelegenheid is gesteld eerst zelf 
saneringsonderzoek en sanering uit te voeren, Èn 
ï indien de verrijkte evident in aanmerking kwam voor een bevel tot saneringsonderzoek 
respectievelijk sanering, dan wel op hem een saneringsplicht rustte, doch het bevoegd 
gezag uiteindelijk saneringsonderzoek en sanering om haar moverende redenen heeft 
uitgevoerd, of 
ï voor zover het gaat om samenloopkosten die voor rekening van de verrijkte hadden 
behoren te komen. 


 

3.4 Samenloop kostenverhaal wegens onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde 
verrijking 

 

Bij kostenverhaal op een veroorzaker die ten tijde van de sanering ook eigenaar is/was van het 
gesaneerde onroerend goed, kan sprake zijn van samenloop. In dat geval gelden de volgende 
regels: 

ï Kostenverhaal uit hoofde van onrechtmatige daad sluit kostenverhaal wegens 
ongerechtvaardigde verrijking in de daarvoor in aanmerking komende gevallen niet uit en 
omgekeerd. 
ï In geval van cumulatie van vorderingen kan verhaal tot maximaal de ten laste van het 
Ibs/Wbb/ISV24 gemaakte onderzoeks- en saneringskosten plaatsvinden. 
ï Indien kostenverhaal wegens onrechtmatige daad ertoe leidt dat de verrijkte een deel van 
de onderzoeks- of saneringskosten voor zijn rekening moet nemen, dient dit naar 
evenredigheid in mindering te worden gebracht op het bedrag dat terzake van 
ongerechtvaardigde verrijking wordt gevorderd. Een uitzondering geldt voor die gevallen 
waar de verrijkte op basis van een afspraak met de overheid een deel van de 
saneringskosten vrijwillig voor zijn rekening neemt of een eigen bijdrage daarin betaalt. 
Deze afspraak moet zijn gemaakt vÛÛrdat de sanering heeft plaatsgevonden. In dat geval 
kunnen deze kosten/kan deze bijdrage integraal in mindering worden gebracht op het 
bedrag dat op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan worden verhaald. 


 

 

4. Kostenverhaalsbeleid met betrekking tot ëbijzondere categorieÎní 

 

4.1 Bewoners 

 

Historie 

In de kamernotitie Ongerechtvaardigde verrijking in verband met bodemsanering van 8 juni 1994 
zijn bijzondere regels met betrekking tot het kostenverhaal op bewoners te vinden, waarin de 
terughoudendheid om het juridisch instrumentarium van de Wbb op bewoners toe te passen tot 
uitdrukking is gebracht. 

 

De bijzondere regeling voor bewoners komt erop neer dat indien cumulatief is voldaan aan de in 
de notitie genoemde voorwaarden gÈÈn kostenverhaal zal worden toegepast jegens bewoners, 
ook al is er sprake van wetenschap van verontreiniging. Aan de bijzondere regeling voor 
bewoners, zoals neergelegd in de beleidsregel kostenverhaal uit 2002, zijn nieuwe voorwaarden 
toegevoegd. Dit omdat het in de praktijk voorkwam dat er een beroep op de bewonersregeling 
werd gedaan bij de aankoop van bedrijfspanden. Het beroep op de regeling bij aankoop van 
bedrijfspanden werd gedaan nadat de in de kamernotitie opgenomen voorwaarde dat de 
rechtsvoorganger van de bewoner zelf ook de bewoner moet zijn (geweest) in de beleidsregel uit 
2002 was komen te vervallen. De achtergrond hiervan was dat er zich situaties voordeden waarin 
het onredelijk was om het vereiste strikt te handhaven, bijvoorbeeld in gevallen waarin een 
woning op naam van een rechtspersoon stond of waarin de bewoner de woning van een 
woningbouwvereniging aankocht. 

 
25 Hiermee wordt bedoeld zuiver wonen. 

 

Hieronder zijn de vereisten neergelegd om in aanmerking te komen voor de bijzondere regeling 
voor bewoners. 

 

De vereisten om in aanmerking te komen voor de bijzondere regeling voor bewoners 

Indien een bewoner cumulatief voldoet aan de volgende voorwaarden, zal gÈÈn kostenverhaal 
worden toegepast: 

ï Op het moment waarop de bewoner een (bebouwd) perceel verwerft, rust op dat perceel 
de bestemming ëwonení25 of de bewoner toont aan dat hij mocht aannemen dat het 
perceel de bestemming wonen zou krijgen. 
ï De woning wordt vanaf het moment van verwerving gebruikt voor bewoning door de 
bewoner zelf, zijn huisgenoten of zijn bloed- en aanverwanten in rechte lijn. 
ï De bewoner moet een redelijke, marktconforme prijs hebben betaald voor de woning; 
ï De bewoner mag de verontreiniging niet zelf hebben veroorzaakt of bij de veroorzaking 
betrokken zijn geweest. 
ï Het mag niet gaan om een aan de woonfunctie gerelateerde verontreiniging, zoals 
verontreiniging veroorzaakt door een HBO-tank. 


 

Er mag bovendien geen sprake zijn van misbruik, dat wil zeggen dat met een beroep op de 

bewonersregeling verhaalsmogelijkheden (dreigen) te worden onttrokken aan de Staat door 

ontwijkgedrag van de wederpartij. 

 

4.2 Erfgenamen 

 

Erfgenamen zijn rechtsopvolgers onder algemene titel. Dit betekent dat zij treden in de rechten 
en verplichtingen van de erflater. Zij treden als het ware in diens positie. Het beleid ten aanzien 
van erfgenamen, die niet als schuldig eigenaar kunnen worden aangemerkt, kent, met betrekking 
tot ongerechtvaardigde verrijking, de volgende uitgangspunten: 

ï In die gevallen waarin de erflater onschuldig zou zijn geweest, hij of zij dus niet zou 
kunnen worden aangesproken op grond van onrechtmatige daad en/of 
ongerechtvaardigde verrijking, gaat diens ëonschuldí over op de erfgenaam. 
ï Indien de erflater ëschuldigí zou zijn geweest levert dit een vordering van de Staat op. Het 
kostenverhaal blijft in deze gevallen evenwel beperkt tot de omvang van de boedel. 


Hoewel de erfgenaam aanspreekbaar is voor zijn gehele vermogen is besloten het kostenverhaal 
te beperken tot de omvang van de erfenisboedel, die bestaat uit het saldo van activa minus het 
saldo van de passiva tenzij de erfgenaam als (mede)veroorzaker is aan te merken, een 
duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker heeft gehad, dan wel onvoldoende 
schadebeperkende maatregelen heeft getroffen (in die gevallen acht de Staat kostenverhaal in 
ieder geval wel redelijk). De reden voor deze keuze is geweest dat het kostenverhaal ten aanzien 
van de erflater beperkt zou zijn gebleven tot diens vermogen. Een andere reden is geweest dat 
hiermee kan worden voorkomen dat erfenissen worden verworpen met als ultiem resultaat dat 
deze vervallen aan de Staat. 

 

Fusie, splitsing en boedelmenging 

Evenals bij de erfgenamen is in geval van fusie, als bedoeld in artikel 309 van Boek 2 Burgerlijk 
Wetboek (BW), splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 BW en boedelmenging sprake 
van rechtsopvolging onder algemene titel. Hierbij geldt dat de rechtspositie van de 
rechtsvoorganger wordt overgenomen (schuldig of onschuldig). In deze gevallen zal het 
kostenverhaal zich echter niet beperken tot de omvang van het vermogen van de 
rechtsvoorganger. De rechtsopvolger onder algemene titel is met zijn gehele vermogen 
aansprakelijk. 

 
4.3 Woningbouwcorporaties 

 

Eind jaren tachtig, begin jaren negentig heeft een omvangrijke privatisering plaatsgevonden van 
gemeentelijke woningbouwbedrijven. Een grote hoeveelheid woningen en toebehoren, 

die eigendom waren van gemeenten, zijn overgedragen aan daartoe in het leven geroepen of 
reeds bestaande woningbouwcorporaties. In dat kader is ook een aantal verontreinigde percelen 

overgedragen. Door privatisering van het gemeentelijk woningbezit, middels 
eigendomsoverdracht, ontstonden er geprivatiseerde stichtingen, die als ëniet-onschuldigí 
eigenaar konden worden beschouwd. Bestendig beleid is dat kostenverhaal op basis van 
ongerechtvaardigde verrijking in deze gevallen niet is uitgesloten. Indien corporaties, ingeval van 

eventuele sanering, de waardestijging bijdragen bestaat tegen financiering vanuit Wbb-budget 
geen bezwaar. Het beleid ten aanzien van woningbouwcorporaties kent het volgende 
uitgangspunt: 

ï Kostenverhaal op woningcorporaties, ook in geval zij hebben verkregen in het kader van 
het door VROM gevoerde beleid inzake verzelfstandiging/privatisering van gemeentelijke 
woningbouwbedrijven, zal/kan volgens de regels van ongerechtvaardigde verrijking 
plaatsvinden. 


 

 

5. Kostenverhaalsbeleid ten aanzien van gemeenten 

 

5.1 Algemeen 

In maart 2003 heeft de Staatssecretaris van VROM ingestemd met een op gemeenten 
toegesneden bestuurlijke aanpak van ongerechtvaardigde verrijking die betrekking heeft op 
kostenverhaal achteraf. Deze aanpak heeft betrekking op de verrijking die in het verleden (vÛÛr 
2002) is ontstaan. De Staatssecretaris heeft in zijn beleid ten aanzien van ongerechtvaardigde 
verrijking van gemeenten aangegeven dat hij de van hen te ontvangen middelen weer ÈÈn op 
ÈÈn aan dezelfde gemeente beschikbaar wil stellen. Dit met als tegenprestatie dat deze middelen 
worden ingezet als extra investeringen in de bodemkwaliteit. In juli 2003 zijn alle rechtstreekse 
gemeenten per brief op de hoogte gesteld van deze aanpak. Bij het inzetten van de door de 
gemeente terug te ontvangen middelen, moet de gemeente ervoor waken dat zij niet opnieuw 
ongerechtvaardigd verrijkt wordt. 

 

In 2006 heeft Bodem+, in afstemming met het Ministerie van VROM en samen met de Werkgroep 
Bodem (WEB), enkele vernieuwingen doorgevoerd in de uitvoering van kostenverhaal jegens 
gemeenten op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Hierbij wordt de aandacht meer gericht 
op ëruimtelijke ambitiesí, is er een nieuwe methode (grondwaardenmatrix) ontwikkeld om de 
hoogte van de ongerechtvaardigde verrijking op een snelle en eenvoudige wijze te bepalen en is 
de redelijkheidstoets meer op de voorgrond geplaatst. Dit is aangekondigd in een algemene brief 
van 8 januari 2007 die is verzonden aan de gemeenten die mogelijk ongerechtvaardigd verrijkt 
zijn. Met behulp van de grondwaardenmatrix wordt een complexe en tijdrovende methode van 
taxeren en het daarbij behorende historische onderzoek vervangen. In de grondwaardenmatrix is 
gebruik gemaakt van studies en beleidsnotaís over exploitatiesubsidies voor woningbouw door 
het Rijk. Het Rijk en gemeenten hebben in het verleden afspraken gemaakt over de in de 
subsidieaanvragen te hanteren grondverwervingsprijzen van ruwe bouwgrond. In de 
grondwaardenmatrix worden deze grondverwervingsprijzen weergegeven per periode en type 
locatie. 

 

Vanaf 2002 krijgen provincies en gemeenten programmafinanciering (in plaats van 
projectfinanciering). De bevoegde overheden mogen zelf bepalen waar zij hun budgetten aan 
besteden, mits er voldoende bodemprestaties (bpeís) worden gerealiseerd. Omdat het budget 
van het Ministerie van VROM niet voldoende is om alle problemen op te lossen, moeten 
budgethouders op zoek gaan naar aanvullende financiering bij alle betrokken partijen. Provincies 
en gemeenten zullen zelf ook een eigen bijdrage moeten leveren in de kosten van onderzoek en 
sanering. De ongerechtvaardigde verrijking wordt in deze eigen bijdrage verdisconteerd geacht. 

 

 
26 Vgl. Rb Groningen 2 april 1993, Bouwrecht 1993, p. 610, TMA 1993-5, p. 146; bekrachtigd door Hof Leeuwarden 17 
november 1999, TMA 2000-1, p. 20; Milieu en Recht 2000-6, nr. 53 (Staat/Kooistra). 

Hierna wordt beschreven welke omstandigheden van belang zijn bij de beoordeling of 
kostenverhaal wegens ongerechtvaardigde verrijking op een gemeente redelijk is. Deze 
omstandigheden kunnen door gemeenten ook worden toegepast als leidraad bij het bepalen van 
de eigen bijdrage aan de onderzoeks- en saneringskosten met betrekking tot de vanaf 2002 
uitgevoerde saneringen. 

 

5.2 Omstandigheden 

Zoals uiteengezet in paragraaf 3.3 is een viertal omstandigheden van belang bij de beoordeling of 
kostenverhaal wegens ongerechtvaardigde verrijking redelijk is, namelijk: (betrokkenheid bij) 
veroorzaking, duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker, achterwege laten van 
schadebeperkende maatregelen en kenbaarheid van de verontreiniging op het moment van 
verkrijging. Deze omstandigheden zijn ook van toepassing op de categorie ongerechtvaardigd 
verrijkte gemeenten en worden hieronder nader toegelicht. 

 

5.2.1 Gemeente als veroorzaker 

Zie paragraaf 3.3. Een gemeente kan worden aangemerkt als veroorzaker indien sprake is van 
bijvoorbeeld ÈÈn van de hierna genoemde situaties: de verontreiniging is veroorzaakt in het kader 
van de exploitatie van een gemeentelijk bedrijf, er is sprake van een gemeentelijke stortplaats, de 
verontreiniging is veroorzaakt door een (voormalige) gasfabriek, de verontreiniging is ontstaan 
doordat de gemeente heeft opgehoogd met verontreinigd slib of ander verontreinigd 
ophogingsmateriaal. 

 

Het nalaten van een gemeente op te treden tegen bodemverontreinigende activiteiten 

De gemeentelijke bijdrage, die elke gemeente in de kosten van onderzoek en sanering 
verschuldigd was, is mede tot stand gekomen vanwege de bestuurlijke verantwoordelijkheid die 

gemeenten (naast het Rijk) voor het ontstaan van gevallen van bodemverontreiniging moeten 
dragen. Een nalaten van de gemeente op te treden tegen het ontstaan van gevallen van 

bodemverontreiniging zal niet snel leiden tot het aannemen van betrokkenheid bij veroorzaking. 
Van geval tot geval zal bekeken moeten worden of de gemeente de bodemverontreinigende 

handelingen had behoren te voorkomen. Hierbij kan onder andere van belang zijn of de 
gemeente eigenaar van het terrein was.26

 

5.2.2 Duurzame rechtsbetrekking 

Zie paragraaf 3.3. Het gaat hierbij om gemeenten die gedurende de periode waarin de 
verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker(s) hadden en 
daardoor invloed konden uitoefenen op het voorkomen of ongedaan maken van 
bodemverontreiniging. 

 

Erfpacht 

In verreweg de meeste gevallen waarbij een gemeente in beginsel op grond van het hebben of 
het hebben gehad van een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker in aanmerking komt 
voor een actie uit ongerechtvaardigde verrijking is er sprake van een situatie van erfpacht. 

De volgende twee relaties dienen met betrekking tot het onderwerp erfpacht 

onderscheiden te worden: a) de relatie tussen erfpachter en erfverpachter en b) de relatie tussen 
opeenvolgende erfpachters waarvan de eerste erfpachter vervuiler is en de opvolgend erfpachter 
geen betrokkenheid bij de bodemverontreiniging heeft gehad. 

a) Relatie erfpachter-erfverpachter 

Het beleid dat wordt gevoerd ten aanzien van de relatie erfpachter-erfverpachter kent de 
volgende uitgangspunten: 

ï Wanneer de verontreiniging is veroorzaakt door een activiteit (waaronder begrepen 
ënalatení) waarvan de erfverpachter op de hoogte was of behoorde te zijn, terwijl hij wist 
of behoorde te weten dat deze activiteit tot bodemverontreiniging zou kunnen leiden, is 
afroming redelijk. 


 
27 HR 24 mei 1995, NJ 1996, 744 nt. MB. 

ï Aangenomen wordt dat erfverpachters vanaf 1 januari 1975 wisten of hadden behoren te 
weten dat bepaalde activiteiten tot ernstige bodemverontreiniging zouden kunnen leiden. 
Wanneer sprake is van een relatie met een erfpachter die na 1 januari 1975 of in 
relevante mate (ook) na 1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt is 
afroming redelijk, mits het ging om een activiteit waarvan de erfverpachter op de hoogte 
was of behoorde te zijn. 
ï Wanneer de erfverpachter niet van de activiteit op de hoogte was of behoorde te zijn, 
bijvoorbeeld wanneer eerst tijdens het bodemonderzoek blijkt dat door een niet in de 
erfpachtvoorwaarden of hinderwetvergunning vermelde activiteit bodemverontreiniging is 
ontstaan, dient te worden bezien of herstel in de oude toestand had kunnen worden 
gevorderd. Wanneer sprake is van een nog zittende erfpachter kan dit zonder meer 
worden aangenomen. 


 

b) Relatie opeenvolgende erfpachters 

Het beleid dat wordt gevoerd ten aanzien van opeenvolgende erfpachters kent het volgende 
uitgangspunt: 

ï Wanneer sprake is van een erfpachter-niet veroorzaker (opvolgend erfpachter) die na 
1 januari 1979 heeft verworven van een erfpachter-veroorzaker (voormalige erfpachter) 
die na of in relevante mate (ook) na 1 januari 1975 heeft veroorzaakt, kan worden 
verdedigd dat de erfverpachter van de erfpachter-niet veroorzaker (opvolgend erfpachter) 
herstel in oude toestand had kunnen vorderen. Afroming van de verrijking kan in dat 
geval redelijk worden geacht. 


 

Toelichting 

In navolging van het arrest inzake Staat/Jager27 is het redelijk om aan te nemen dat vanaf 
1 januari 1979 bekend had kunnen zijn dat ernstige bodemverontreiniging tot waardedaling van 
de grond kan leiden. Wanneer de grond in een dergelijk geval door een nieuwe erfpachter wordt 
overgenomen kan worden verdedigd dat ook de verplichting jegens de erfverpachter tot opheffing 
van de waardevermindering op hem overgaat. Op de vorige erfpachter moet dan wel een 
verplichting tot opheffing van de waardevermindering hebben gerust. Aangenomen wordt dat een 
dergelijke verplichting in ieder geval ontstaat wanneer het terrein na of in relevante mate (ook) na 
1 januari 1975 door de vorige erfpachter is verontreinigd. 

 

5.2.3 Schadebeperkingsplicht 

Zie paragraaf 3.3. Deze omstandigheid kan worden ingeroepen ten aanzien van gemeenten die 
willens en wetens op verontreinigde grond hebben gebouwd. Een ander voorbeeld is het 
onzorgvuldig te werk gaan bij uitvoering van het bodemonderzoek waardoor de verontreiniging 
zich verder heeft verspreid met als gevolg dat de saneringskosten hoger zijn uitgevallen dan 
noodzakelijk. 

 

5.2.4 Kenbaarheid van de verontreiniging bij verwerving 

Zie paragraaf 3.3. Het ëkunnen wetení wordt ten aanzien van gemeenten ñ als professionele 
marktpartij ñ aangenomen bij verwerving vanaf 1983. Echter, per geval zal worden beoordeeld of 
het redelijk is om gemeenten aan te spreken op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Hoe 
recenter de eigendom of het belang is verkregen, des te eerder wordt aangenomen dat de 
gemeente van de verontreiniging had kunnen weten. Hieronder wordt een aantal gronden 
genoemd waarbij, ondanks dat is verworven na 1983, toch niet tot kostenverhaal uit hoofde van 
ongerechtvaardigde verrijking zal worden overgegaan. 

 

Verwerving in het kader van de regeling ëSanering van milieuhinderlijke bedrijven in de 
woonomgevingí 

In het verleden hebben veel bedrijfsverplaatsingen plaatsgevonden met toepassing van de 
regeling ëSanering van milieuhinderlijke bedrijven in de woonomgeving.í Op grond van deze ñ 

 
28 De vordering is in deze gevallen al voor het van toepassing worden van het verjaringsartikel uit het Burgerlijk Wetboek 
(1 januari 1993) verjaard. 

29 Staat - Gemeente Sittard, Tijdschrift voor Milieuaansprakelijkheid 1997-4, blz. 102, alsmede Vermande, Wbb, D-75, nr. 
66, blz. 687. 

per 1 januari 1985 vervallen ñ subsidieregeling waren gemeenten verplicht de eigendom van de 
betrokken gronden te verwerven. Aangezien in die gevallen niet of nauwelijks gesproken 

kan worden van een vrijwillige verwerving als bedoeld in de kamernotitie Ongerechtvaardigde 
verrijking in verband met bodemsanering, is in 1996 besloten om in dergelijke gevallen niet over 
te gaan tot stuiting van de verjaring van de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde 
verrijking op deze gemeenten. 

 

Voltooiing sanering vÛÛr 1988 

Indien de sanering is afgerond vÛÛr 1 januari 1988 zal er, wegens verjaring, geen vordering uit 
hoofde van ongerechtvaardigde verrijking jegens een gemeente worden ingesteld.28 

 

5.3 In mindering brengen wettelijke bijdrage en/of milieukosten op waardevermeerdering 

In een uitspraak van de Rechtbank Maastricht van 5 juni 199729 is bepaald dat een naar 
evenredigheid vast te stellen deel van de waardestijging is toe te schrijven aan de wettelijk 
verplichte bijdrage van de gemeente zelf. Naar aanleiding van deze uitspraak wordt de ten 
gevolge van de gemeentelijke bijdrage ontstane waardevermeerdering procentueel in mindering 
gebracht op de waardestijging. 

 

Daarnaast zijn er situaties denkbaar dat een gemeente ter uitvoering van hoger overheidsbeleid 
eigenaar van een terrein is geworden. Indien een gemeente dan in het kader van: 

1) tijdelijke beveiligingsmaatregelen, of 
2) ter voorkoming van verdere bodemverontreiniging 


gebouwen moet slopen is het mogelijk dat deze ëmilieukostení aftrekbaar zijn. Deze regeling geldt 
alleen voor gevallen van verontreiniging veroorzaakt vÛÛr 1 januari 1987. 

 

 

6. Slotbeschouwing 

 

Deze beleidsregel is op een aantal punten gewijzigd ten opzichte van de vorige beleidsregel 
kostenverhaal uit 2002. Hierbij wordt benadrukt dat bij de wijziging het accent heeft gelegen op 
versobering en dat de vorige beleidsregel niet rigoureus is aangepast. De beleidsregel is, daar 
waar nodig, geactualiseerd en aangepast aan de hand van nieuwe inzichten die Bodem+ en de 
Landsadvocaat in de lopende kostenverhaalszaken hebben opgedaan. De belangrijkste 
wijzigingen ten opzichte van de beleidsregel kostenverhaal 2002 zijn opgetreden op de volgende 
terreinen: 

 

ï Asbestverontreinigingen en aansprakelijkheid uit hoofde van ongerechtvaardigde 
verrijking. 
ï Bewonersregeling. 


 

 

De Minister van Volkshuisvesting, 

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 

 

 

 

 

dr. Jacqueline Cramer